Stille omgang (2014)

Gelezen: uit het boek Deuteronomium (8, 2-3; 14b-16a), Psalm 145 (144), uit de eerste brief van de heilige apostel Paulus  aan de christenen van  Korinthe (11, 23-26) en uit het Johannes-evangelie (6, 41-51a).

"Het is een donkere nacht. De wind giert door de bomen en om de stadswallen van Amsterdam. Het is vinnig koud. De stad is donker en verlaten, niemand waagt zich meer op straat."

Deze woorden, dierbare gasten en parochianen van deze Rozenkranskerk; deze woorden die ik zojuist heb uitgesproken, die woorden vloeiden in 1946 uit de pen van de toen twaalfjarige Huub Oosterhuis. Er werd een schrijfwedstrijd gehouden, Huub deed mee en won de tweede prijs met zijn opstel over het Mirakel van Amsterdam: "Maar zie, wat is dat? Een helder licht schijnt uit de haard. Met eerbied zien ze op en daar, ongedeerd, geheel gaaf, zweeft de blanke hostie boven de vlammen."

Het kan verkeren in een mensenleven. Dezelfde Huub Oosterhuis, jezuïet, priester, uitgetreden, getrouwd, vader van Trijntje en Tjeerd, gescheiden, opnieuw in relatie geraakt, opnieuw getrouwd, schrijver van vele diepzinnige en soms heel populaire kerkliederen en andere liturgische teksten, wonend in dit deel van deze stad, 'binnen onze parochie'; in 1946 spreekt hij als jongen van twaalf nog over het sacrament des altaars en over het mirakel, in de zin dat daarin "ongetwijfeld (...) Ons Heer tegenwoordig is". Later in zijn leven heeft hij zich van de wijze waarop onze Roomse kerk het geloof in die tegenwoordigheid formuleert; later heeft Huub zich daarvan gedistantieerd in niet altijd even tactvolle, om niet te zeggen: in soms tamelijk ongelukkige bewoordingen.

Het Mirakel van Amsterdam. 1345. Maar het is óók een mirakel dat wij in deze nacht van 22 op 23 maart 2014 dat mirakel gedenken en vieren. Ja... dat is een wonder als je bedenkt met name wat er sinds het eind van de tweede wereldoorlog allemaal gebeurd is met en in Nederland in het algemeen en in en met onze Roomse kerk in het bijzonder: de verandering-en in de jaren zestig, de rem die daar op werd gezet in de jaren zeventig, de polarisatie in de jaren tachtig en negentig die nog lang na-ebt, het moeizame zoeken naar een nieuw even-wicht en het elkaar opnieuw trachten te verstaan en te bereiken in de jaren sinds de millen-niumwisseling, de beerput van het kerkelijk seksueel misbruik die de afgelopen jaren open-ging... En toen was daar opeens, wie had het voor mogelijk gehouden; toen was daar opeens paus Franciscus die in een jaar tijd onze kerk opeens weer een stuk geloofwaardiger en aantrekkelijker heeft gemaakt - al zien we dat dan nog niet onmiddelijk terug wat betreft de participatie binnen onze parochies. Want daarin hebben wij nu al heel lang te maken met krimp en vergrijzing. En dat geldt ook voor de Stille Omgang - al is er dan sinds vele jaren een speciaal jongerenprogramma. Door alles heen ervaren wij echter de veerkracht en de onverwoestbare kern van ons geloof en onze kerk.

Ik denk, dierbare gasten en parochianen: om die onverwoestbare kern van ons geloof gaat het in deze nacht. Daarvoor bent u naar Amsterdam gekomen. En door dat te doen getuigt u ervan dat u zelf behoort, nee... niet tot de hárde kern van het Nederlandse katholicisme, maar tot de záchte, de tedere kern daarvan. Want die kern daarvan ís geen keiharde kersenpit. Nee, die kern daarvan bestaat uit die broze, breekbare hostie, die hostie die zelfs gebroken móet worden. En die hostie, veelgeliefden, dat is Hij, dat is Ons Heer.

Zo heel moeilijk is het niet, veelgeliefden, om onze eigen levens- en kerkgeschiedenis te leggen naast de geschiedenis van het Joodse volk zoals die verhaald wordt in de eerste lezing die wij gehoord hebben uit het boek Deuteronomium: Ook wij trachten los te komen van wie en van wat ons gevangen houdt, van slavernij, van verslaving. Dat bracht en brengt ons steeds weer in de woestijn. In de woestijn zijn giftige slangen en schorpioenen. Wij worden vernederd en op de proef gesteld. Onderhouden wij de geboden of niet? Er wordt honger en dorst geleden. Maar uit de keiharde rots welt water op. En steeds is er dat manna...

Met welke slavernij, met welke verslaving hebt u in uw leven, heb jij in jouw leven te maken? Hoe ziet voor u, hoe ziet voor jou de woestijn er uit? Welke giftige slangen en schorpioenen komt u, kom jij tegen op de weg? Wie, wat bedreigt jou? Door wie of wat vóel jij je bedreigd? En waar honger je naar? En waar dorst je naar? Wat is jouw grootste verlangen?

Hoe verschillend onze persoonlijkheden, levensomstandigheden en noden ook mogen zijn veelgeliefden, ik denk: voor ons allen geldt in meer of mindere mate dat wij, zoals ooit in 1345 die zieke man aan de Kalverstraat, willen geloven en hopelijk ook hebben ervaren dat God, dat Zijn woord, voor ons is als water en als voedsel. Ecce panis angelorum, factus cibus viatorum, vere panis filiorum, non mittendus canibus. Zo hebben we gezongen. "Zie: het brood van de engelen, dat spijs geworden is voor wie op weg zijn, echt brood van de zonen en dochters, dat niet aan de honden gegeven moet worden."

Mensen die op weg zijn, zijn wij... in deze nacht van de Stille Omgang nog duidelijker en nadrukkelijker dan anders - al ben ik dan persoonlijk van mening dat het een goede zaak zou zijn als de Stille Omgang weer een mooie tocht overdag zou zijn, zoals in de middeleeuwen met de mirakelprocessie. Want zo is het begonnen. En het is slechts vanwege het verbod op de openbare uitoefening van ons katholieke geloof in de zestiende eeuw dat die mirakel-processie een nachtelijke tocht in het geheim werd. Maar van dat verbod is inmiddels geen sprake meer. Dus waarom nog dat nachtelijke, semi-illegale karakter handhaven? Als een traditie vitaal is, dan is zij in staat om zichzelf te herbronnen en te vernieuwen. En volgens mij is dat ook wat betreft de herdenking van het Mirakel van Amsterdam zeer nodig. Maar dit terzijde. Wij zijn op weg, overdag of 's nachts. Onze weg, onze omgang op aarde, is een makkie of is zwaar, verdomd zwaar soms misschien. Maar Hij, onze God, voedt ons voor en op onze tocht met "brood uit de hemel".

Vijfmaal maar liefst hoorden we in de woorden van de evangelist Johannes die wij woorden díe term: "Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald." "Ik ben het brood des levens." "Ik ben het levende brood." Wat uit de mond van de Heer komt, Zijn Woord, is voedsel, is manna. De mens in wie alles wat God belooft en Israël hoopt en gelooft bij elkaar komt en op z'n plek valt... Zó reikt de evangelist Johannes ons Jezus aan. Zo reikt hij ons Hém aan als voedsel. Van Hem, van Jezus, mag en kun je leven. Op Hem kun en mag je teren, tot je laatste snik en daarna. Hij is de teerspijze.

Als wij dat geloven en belijden, veelgeliefden, dan zijn wij daarin en daardoor geen mensen die stil zijn blijven staan bij en in een kinderlijke vorm van geloof, het geloof van een twaalfjarige. Nee, juist niet. Het geloof in Jezus' tegenwoordigheid in het sacrament, dat kan ook een authentiek-bijbels en volwassen geloof zijn, een geloof for all seasons, voor alle levensfasen, ja een geloof zelfs dat eeuwig meegaat, een geloof dat ons de eeuwigheid doet ervaren en binnengaan. Moge dat zo zijn. Amen.